Spread the love

Een bekende gebeurtenis en voor velen DE inleiding tot de Reformatie, zijn de 95 stellingen die Luther opstelde.

Volgens sommige bronnen zou hij deze stellingen aan de kerkdeur in Wittemberg hebben gespijkerd, maar het historische bewijs daarvoor is nogal mager.

Inleiding

31 Oktober 1517

Is het juist om op 31 oktober de hervorming te herdenken? Wie zegt dat de reformatie veel eerder begon dan op de dag dat Luther zijn 95 stellingen tegen de aflaat schreef, namelijk in het klooster op de katheder en de kansel, waar hij studeerde en streed, college gaf en preekte, heeft wel een beetje gelijk. In Luthers studiecel, zegt Ebeling, had de verborgen atoomsplitsing plaats die de kettingreactie der hervorming in gang zette. Anderen zeggen: men zou de herdenking der reformatie juist later moeten zetten. Want toen Luther de stellingen publiceerde, was hij nog een trouw aanhanger van paus en katholieke kerk en hij had er geen vermoeden van welk een storm ze zouden ontketenen. Maar de dag dat hij de bul verbrandde of de dag dat hij stand hield in Worms, dát waren dagen waarop hij zich bewust was wat hij deed en in het openbaar optrad met zijn getuigenis! Wie zo redeneren hebben ook een beetje gelijk.

Luther zelf heeft echter in zijn retrospecties de reformatie toch altijd laten beginnen met de strijd tegen de aflaat. Hij noemt daarbij weliswaar nooit de 95 stellingen als zodanig – die waren in zijn ogen helemaal niet zo opzienbarend – maar hij zegt wel enkele malen: in 1517 begon ik tegen de aflaat en de paus te schrijven. En wanneer hij op 31 oktober 1527 met zijn vrienden bij een goed glas de grote dag herdenkt, spreekt hij van ‘het tiende jaar na de vernietiging der aflaten’. Ook heeft hij duidelijk gezegd, dat hij er toentertijd geen vermoeden van had dat die thesen zulk een explosie teweeg zouden brengen: ‘als ik dat geweten had, zou ik allerlei dingen wel anders geformuleerd hebben!’

Aflaathandel. Houtsnede van Jorg Breu den Oude bij een anoniem vlugschrift: Ein Frag an eynem Muntzer (ca 1530).

In oktober 1517 was de leer van de aflaat, van de schat der kerk, verworven door de verdiensten van Christus en de heiligen, waaruit de paus kon putten om tegen betaling vrijstelling te geven van straf in dit en het toekomstig leven, nog niet officieel kerkelijk ‘gedefinieerd’. Men mocht dus nog kritiek uitoefenen op de gang van zaken en de daarachter staande theorie en zeker stond het iedere theologische hoogleraar vrij daarover een academische disputatie te laten houden. Luther dacht werkelijk dat de kerkelijke autoriteiten hem dankbaar zouden zijn voor de waarschuwing die hij liet horen tegen de onverantwoordelijke manier waarop een aflaatprediker als Tetzel zijn waar aan de man bracht. Maar hij vergiste zich. Wat in Tetzels instructie stond, was geen verdraaiing, zoals hij gedacht had, maar het werd werkelijk gedekt door de autoriteiten. Ja, Cajetanus haastte zich om er voor te zorgen dat de onbijbelse opvattingen, die door Luther gesignaleerd werden, binnen de kortst mogelijke tijd officieel als kerkleer werden vastgesteld, zodat alle discussie daarover strafbaar werd.

Deze reactie was voor Luther wel bijzonder teleurstellend en ergerlijk, vooral omdat hij in dezelfde dagen pas goed zag, dat achter die traditionele aflaatpraktijk en -leer opvattingen schuilgingen over het wezen der Kerk, de positie van de paus, de rechtvaardiging van de zondaar en heel het christelijk leven, die hij naar zijn diepste overtuiging uit alle kracht moest bestrijden. Hoe het allemaal met elkaar samenhing, werd hem pas langzamerhand duidelijk. Hij schrok ervan, nu hij zag, dat hij, door één steen los te wrikken, heel het gebouw aan het wankelen bracht. ‘Ik vrees, dat het liedje wel eens te hoog zou kunnen worde~ voor mijn stem’, zei hij. Maar hij kon niet meer terug, stap voor stap moest hij verder, eerder weer strevend dan opzettelijk. ‘God heeft mij erin gebracht als een blind paard’. Juist daarom zag Luther zelf het begin van de reformatie in die 95 stellingen tegen de aflaat, omdat daar zo duidelijk bleek, dat het niet ging om iets wat hij zelf had uitgedacht of uitgewerkt. Hij wist zich instrument in hoger hand.
Het aanslaan der stellingen heeft in later tijd voor de protestanten een zekere symbolische betekenis gekregen, maar de daad op zichzelf was natuurlijk in Luthers dagen niets bijzonders. Disputaties waren in het studieplan van iedere universiteit voorgeschreven als verplichte oefening voor elke student, ze waren bovendien vereist voor het behalen van een academische graad. De stellingen werden altijd door de hoogleraar opgesteld en ze moesten in het openbaar worden aangeslagen door de pedel.

Naast deze officiële, verplichte disputaties, die door studenten moesten worden gehouden, bestonden er echter ook vrije disputationes. Als een hoogleraar over een of ander actueel thema een discussie op gang wilde brengen of bepaalde resultaten uit zijn onderzoek bekend wenste te maken, kon hij daartoe natuurlijk van de gewone, in het rooster voorgeschreven of voor de promoties verplichte disputaties gebruik maken, waarbij uiteraard van te voren vaststond wie eraan zouden deelnemen. Maar hij kon ook een publieke oproep laten uitgaan voor een algemene disputatie. Deze laatste weg koos Luther voor zijn aanval op leer en praktijk van de aflaat, een weg die hij in de dagen daarvoor en daarna trouwens nog enkele malen bewandelde.
We behoeven er ons dus niet over te verbazen dat in deze thesen geen dag en uur genoemd wordt voor de openbare discussies, men kon immers een en ander pas regelen als er werkelijk dis put anten kwamen opdagen. In dit geval nu heeft zich niemand gemeld, die zich geroepen voelde om de gangbare opvattingen te verdedigen.

Luther zond op die 31e oktober 1517 de stellingen aan de aartsbisschop Albrecht van Mainz en de bisschop Hieronymus van Brandenburg, aan enkele vrienden en aan een aantal geleerden van wie hij hoopte dat ze althans schriftelijk hem hun mening zouden willen geven. Zonder dat hij daarop verdacht was, werden ze in talloze afschriften en al spoedig ook, in het Duits vertaald, door verschillende drukkers nagedrukt, alom verspreid. Uit allerlei gegevens kunnen we opmaken, dat ze ongehoord snel hun weg vonden door het hele land. Daaruit blijkt in hoe brede kring een opgekropte ergernis tegen de aflaatkramerij bestond. Anders hadden deze in zuiver wetenschappelijke termen gestelde thesen, die slechts een voorzichtig waarschuwend geluid laten horen en waarlijk niet revolutionair genoemd kunnen worden, onmogelijk kunnen dienen als vonk in het kruitvat. Pas toen de door deze ongewilde publicatie op gang gebrachte beweging steeds verder en feller om zich heen greep en Luther het ene strijdschrift na het andere tegen steeds weer nieuwe aanvallers in het licht moest geven, bleek dat er op 31 oktober in Wittenberg iets bijzonder gebeurd was. Maar toen trad ook al gauw de aflaatkwestie zelf min of meer op de achtergrond, gezien de theologische en kerkelijke vragen, die er achter lagen en zich nu met geweld naar voren drongen. Dat waren ook de vragen, waarom het Luther eigenlijk ging, al was hij zich dat zelf eerst niet zo duidelijk bewust geweest.

Op de kerkdeur gespijkerd?

De eerste mededeling, die we bezitten over het feit van het aanslaan aan de deur van de Slotkapel, is van Melanchthon. Deze had als naaste medewerker van de reformator de taak om na diens overlijden in zijn plaats de voorrede te schrijven voor het tweede deel van de zogenaamde Wittenberger uitgave van Luthers Latijnse werken. Voor het eerste deel had Luther dat nog zelf gedaan: daarin waren ook de 95 stellingen opgenomen. Melanchthon nu schrijft: ‘Deze stellingen sloeg hij op de dag vóór Allerheiligen (31 okt.) in het jaar 1517 aan aan de Slotkerk te Wittenberg.’ Nu is het natuurlijk wel waar, dat Melanchthon er zelf niet bij geweest kan zijn, want hij kwam in 1518 in Wittenberg. Maar dat is toch wel heel kort na het gebeuren en Melanchthon was een nauwgezet wetenschappelijk man met historische interesse, die aan de universiteit van Wittenberg heel zijn leven wijdde.

De twijfel die de laatste tijd door enkele roomskatholieke geleerden is uitgesproken over de vraag, of Luther de stellingen wel heeft aangeslagen, berust vooral op de brief die deze aan de aartsbisschop zond op 31 oktober 1517, als bijlage waarvan hij de thesen insloot. Men meent daaruit en uit latere uitlatingen van de reformator te mogen concluderen, dat hij de stellingen aan zijn superieuren stuurde in het vertrouwen dat dezen dan wel een einde zouden maken aan dat gedoe met de aflaat. Zou hij ze meteen ook in het openbaar hebben gepubliceerd, zonder hun antwoord af te wachten, dan zou dat van weinig respect jegens de gezagsdragers getuigen. Men meent dat Luther in die dagen nog zulk een gehoorzaam zoon der kerk was, dat hij dit niet kon. Er is echter heel wat in te brengen tegen deze hypothese. Ik wees er steeds op dat men Melanchthons getuigenis niet zomaar ter zijde kan schuiven. Uit de brief aan de aartsbisschop kan men onmogelijk concluderen dat Luther bereid was eerst diens antwoord af te wachten. Hij sluit zijn stellingen slechts in als bewijs voor de zwakheid van de aflaatleer en noemt ze ook alleen maar in een ‘postscriptum’. Zo is er meer dat tegen deze op zichzelf goed bedoelde hypothese in het veld kan worden gebracht. Wel is een gevolg van de in de laatste jaren gevoerde discussie over deze zaak, dat wij duidelijker dan ooit zijn gaan inzien, dat het aanslaan op zichzelf een vrij onbetekenend gebeuren is geweest. Als symbool mag het enige waarde hebben, historisch gezien gaat het hier om een bijzaak. Daarover zijn alle onderzoekers het wel eens.

De 95 stellingen

Uit echte, waarachtige liefde en bijzondere ijver om de waarheid aan het licht te brengen wordt te Wittenberg onder leiding van de eerwaarde vader dr. Maarten Luther, augustijn, magister der vrije kunsten en der Heilige Schrift en daar ook gewoon hoogleraar in deze vakken gedisputeerd over de volgende stellingen.

Hij verzoekt daarom degenen, die niet aanwezig kunnen zijn om met ons daarover mondeling te disputeren, dit schriftelijk te doen. In de naam van onze Heer Jezus Christus AMEN

  1. Toen onze Heer en Meester Jezus Christus zei: ‘Doet boete’ enz. (Matth. 4: 17), wilde Hij dat het hele leven van zijn gelovigen een voortdurende boete zou zijn.
  2. Dit woord mag niet verstaan worden als betrekking hebbend op het sacrament van de boete dat bestaat uit biecht en genoegdoening en bediend wordt door het priesterlijk ambt.
  3. Het heeft ook niet alleen betrekking op de innerlijke boete, ja de innerlijke boete is niets, als deze niet uiterlijk op allerlei wijze de versterving van het vlees bewerkt.
  4. Daarom blijft de goddelijke straf, zolang de mens afkeer heeft van zichzelf – en dat is de echte innerlijke boete – bestaan tot aan de overgang uit dit tot het eeuwige leven.
  5. De paus wil en kan geen andere straf kwijtschelden dan die hij heeft opgelegd naar eigen goeddunken of volgens kerkelijke wetten.
  6. De paus kan geen enkele schuld anders vergeven dan door te verklaren en te bekrachtigen, dat ze door God vergeven is; hij kan echter wel de schuld vergeven in die gevallen waarover hem dat recht toekomt. Bij minachting van dat recht zou die schuld blijven bestaan.
  7. God vergeeft niemand de schuld zonder hem te brengen tot deemoedige gehoorzaamheid aan de priester als zijn plaatsvervanger.
  8. De kerkelijke regels over de boete zijn alleen bestemd voor de levenden en volgens diezelfde regels mag aan stervenden niets worden opgelegd.
  9. Daarom bewijst de Heilige Geest ons door de paus een weldaad, waar deze in zijn decreten overal uitzonderingen maakt in geval van dood of uiterste nood.
  10. De priesters, die voor stervenden kerkelijke boetedoeningen tot in het vagevuur laten gelden, handelen ontwetend en verkeerd.
  11. Dit onkruid, dat men kerkelijke straffen laat doorlopen tot in het vagevuur, is zonder twijfel gezaaid toen de bisschoppen sliepen.
  12. Vroeger werden ‘kerkelijke straffen’ (dat is boete en genoegdoening voor begane zonde) niet ná, maar vóór de absolutie opgelegd om daardoor te beproeven of het berouw oprecht was.
  13. De stervenden worden door hun dood verlost van dit alles; de stervenden gelden voor het kanoniek recht reeds als dood; ze zijn daar rechtens al van bevrijd.
  14. Onvolkomen vroomheid of onvolkomen liefde veroorzaken op het sterfbed noodzakelijkerwijs grote angst; en des te groter naarmate die beide geringer zijn.
  15. Die angst en schrik zijn op zichzelf – om van andere dingen nog maar te zwijgen – al voldoende om een mens de pijn van het vagevuur te doen gevoelen, ze benaderen de verschrikking der vertwijfeling.
  16. Men kan zeggen, dat hel, vagevuur en hemel op dezelfde wijze te onderscheiden zijn als vertwijfelen, bijna vertwijfelen en heilszekerheid.
  17. De zielen in het vagevuur zullen vermindering van de verschrikking wel net zo nodig hebben als toename van de liefde.
  18. Er zijn geen redelijke en schriftuurlijke motieven voor de opvatting, dat zij niet meer in staat zijn verdienste te verwerven of in liefde toe te nemen.
  19. Evenmin voor de opvatting, dat alle zielen in het vagevuur zeker zijn van hun behoud, ook al zijn wij daar wel heel zeker van.
  20. Daarom bedoelt de paus met de woorden ‘volkomen kwijtschelding van alle straffen’ niet, dat zonder meer alle straffen kwijtgescholden zouden worden, maar alleen die straffen die hij zelf heeft opgelegd.
  21. Daarom dwalen die aflaat predikers die zeggen, dat door de aflaten van de paus de mens gered en bevrijd wordt van alle straffen.
  22. De paus scheldt dus aan de zielen in het vagevuur geen enkele straf kwijt die zij in dit leven volgens de kerkelijke regels hadden moeten boeten.
  23. Als er sprake is van kwijtschelding van alle straffen, dan bestaat dat alleen voor de meest volkomenen, dus voor heel weinigen.
  24. Daarom wordt een groot deel van het volk bedrogen, wanneer hun met een groots gebaar zonder onderscheid de vrijspraak van alle straf beloofd wordt.
  25. Wat dus geldt voor de paus ten aanzien van het vagevuur in het algemeen, dat geldt evengoed voor elke bisschop en pastoor in hun bisdom of parochie.
  26. De paus doet er zeer goed aan de zielen in het vagevuur vergeving te schenken niet krachtens zijn sleutelmacht (die hij daartoe in het geheel niet heeft), maar op grond van de voorbede.
  27. Het is puur menselijk gedoe, als men beweert, dat de ziel uit het vagevuur omhoogschiet, zodra de klank van het geld in de kist rinkelt.
  28. Eén ding is zeker: zodra het geld in de kist klinkt kunnen gewinzucht en hebzucht toenemen, maar de voorbede van de Kerk pleit op het welbehagen Gods alleen.
  29. Wie weet eigenlijk, of alle zielen in het vagevuur wel verlost willen worden; denk maar aan wat verteld wordt over Sint Severinus en Sint Paschalis.
  30. Niemand is zeker van de oprechtheid van zijn berouw, dus kan hij nog veel minder zeker zijn van de volledige vergeving.
  31. Even zeldzaam als iemand met waarachtig berouw is iemand die waarlijk aflaat ontvangt, dus zeer zeldzaam.
  32. Wie denken door aflaatbrieven zeker te zijn van hun behoud zullen met hun leraars onder het eeuwig oordeel vallen.
  33. Men kan zich niet genoeg hoeden voor hen die de aflaat van de paus een onschatbare gave Gods noemen waardoor de mens met God verzoend wordt.
  34. Immers, de genade van de aflaat heeft alleen maar betrekking op de door mensen bij de biecht opgelegde genoegdoeningen.
  35. Niet christelijk prediken zij, die leren, dat zij die zielen uit het vagevuur loskopen of biechtbrieven verwerven geen berouw nodig hebben.
  36. Ieder christen die oprecht berouw heeft, heeft een volkomen vergeving van straf en schuld, ook zonder aflaatbrieven.
  37. Ieder christen, hetzij dood of levend, heeft deel aan alle goederen van Christus en van de Kerk, ook zonder aflaatbrieven; het wordt alles door God geschonken.
  38. Toch moet het aandeel van de paus in de vergeving niet veracht worden, want – zoals boven gezegd (st. 6) – ook dat is een aanzeggen en toezeggen van de goddelijke vergeving.
  39. Het is erg moeilijk, ook voor de geleerdste theologen, om voor het volk tegelijk hoog op te geven van een overvloed aan aflaten en aan te sporen tot een waarachtig berouw.
  40. Waarachtig berouw verlangt de straf (genoegdoening) en bemint die, maar de overvloed aan aflaten maakt onverschillig en doet die (straffen) haten, geeft daar althans gelegenheid toe.
  41. Men moet voorzichtig zijn met het verkondigen van de pauselijke aflaten, opdat bij het volk niet de verkeerde mening post vat, dat deze de voorkeur verdienen boven andere goede werken der liefde.
  42. Men moet de christenen leren, dat het niet in de geest van de paus is, het verwerven van aflaten ook maar bij benadering op één lijn te stellen met een daad van barmhartigheid.
  43. Men moet de christenen leren, dat wie aan een arme geeft of aan een behoeftige leent, beter doet dan wie een aflaat koopt.
  44. Want door een daad van liefde neemt de liefde toe en wordt de mens beter, maar door de aflaat wordt hij niet beter, hoogstens van wat straffen bevrijd.
  45. Men moet de christenen leren, dat wie een arme ziet, die over het hoofd ziet en in plaats daarvan een aflaat koopt, niet de pauselijke aflaat maar wel de toorn Gods over zich heen krijgt.
  46. Men moet de christenen leren, dat zij, als zij geen overdadige rijkdom bezitten, verplicht zijn wat voor hun huis nodig is te bewaren en het in geen geval aan aflaten te verspillen.
  47. Men moet de christenen leren, dat aflaten kopen iets vrijwilligs is en geen gebod.
  48. Men moet de christenen leren, dat de paus bij het schenken van aflaat meer dan geld een gebed voor hem zelf nodig heeft en wenst.
  49. Men moet de christenen leren, dat de pauselijke aflaat goed is zolang men daarop niet vertrouwt, maar dat er integendeel niets schadelijker is, als men daardoor de vreze Gods kwijt raakt.
  50. Men moet de christenen leren, dat de paus, als hij wist van de afpersingen der aflaatpredikers, liever zou willen, dat de St. Pieterskerk tot as zou verbranden dan dat die gebouwd moest worden van de huid, het vlees en het gebeente van zijn schapen.
  51. Men moet de christenen leren, dat de paus bereid zou zijn – zoals hij dat ook verplicht is – zonodig de St. Pieterskerk te verkopen om van zijn eigen geld uit te delen aan velen van hen, bij wie de aflaatkramers het geld uit de zak geklopt hebben.
  52. Het vertrouwen om door aflaten zalig te worden is waardeloos, al zou de met de verkoop belaste beambte, de aflaatcommissaris, ja ook de paus zelf zijn ziel ervoor in pand willen geven.
  53. Wie ten behoeve van de aflaatpreken de verkondiging van het Woord van God in de kerken in de omgeving verbieden, zijn vijanden van Christus en de paus.
  54. Aan het Woord van God wordt onrecht gedaan, als men in een preek evenveel of zelfs meer tijd besteedt aan het verkondigen van de aflaat dan aan het Woord van God.
  55. Het is zeker de bedoeling van de paus, dat men, als er voor de aflaat – het geringe – één klok geluid wordt, één processie en één dienst gehouden wordt, dat er dan voor de prediking van het Evangelie honderd klokken geluid worden, honderd processies gehouden worden en honderd diensten.
  56. De ‘schatten’ der Kerk waaruit de paus de aflaat uitdeelt, zijn in de gemeente van Christus niet duidelijk genoeg aangegeven of bekend gemaakt.
  57. Blijkbaar gaat het hier niet om tijdelijke goederen, want die zouden door velen van de predikers niet zo makkelijk met volle handen uitgedeeld worden, die zouden ze eerder inzamelen.
  58. Het zijn ook niet de verdiensten van Christus en de heiligen, want die bewerken altijd, zonder toedoen van de paus, de genade voor de innerlijke mens en tegelijkertijd kruis, dood en hel voor de uitwendige mens.
  59. St. Laurentius heeft de armen der gemeente de schatten der Kerk genoemd; maar hij heeft daarbij het woord gebruikt naar de geest van zijn tijd.
  60. Op goede gronden zeggen wij, dat de sleutelmacht van de Kerk haar ware schat is, haar door de verdienste van Christus geschonken.
  61. Want het is duidelijk, dat voor kwijtschelding van straf en vrijspraak in bepaalde gevallen de macht van de paus alleen voldoende is.
  62. De ware schat der Kerk echter is het heilig Evangelie van de heerlijkheid en de genade van God.
  63. Maar deze schat is natuurlijk zeer gehaat, want daardoor worden de eersten tot laatsten.
  64. De schat der aflaten daarentegen is natuurlijk bijzonder geliefd, want daardoor worden de laatsten de eersten.
  65. Dus zijn de schatten van het Evangelie de netten waarmee men vroeger de mensen met rijkdom ving.
  66. De schatten van de aflaat zijn de netten waarmee men nu de rijkdom van de mensen vangt.
  67. De aflaat, die door de predikers als de ‘grootste genade’ verkondigd wordt, moet inderdaad ‘groot’ heten, in die zin, dat hij veel opbrengt.
  68. Maar de aflaat is werkelijk uiterst gering, vergeleken met de genade van God en het geloofsleven onder het kruis.
  69. De bisschoppen en pastoors zijn verplicht de commissarissen van de apostolische aflaat met alle eerbied toe te laten.
  70. Maar ze zijn nog meer verplicht met ogen en oren op te letten, dat deze commissarissen niet in plaats van wat de paus heeft opgedragen hun eigen fantasieën prediken.
  71. Wie de waarheid van de pauselijke aflaat weerspreekt, die zij vervloekt!
  72. Maar wie zich bezorgd maakt over de willekeur en de brutaliteit in de woorden van de aflaatpredikers, die zij gezegend!
  73. Zoals de paus terecht met zijn toorn en ban hen straft die ten aanzien van de aflaathandel allerlei bedrog plegen,
  74. zo wil hij nog veel meer hen straffen met zijn toorn en de ban, die onder de dekmantel van de aflaat met allerlei handigheden aan de heilige liefde en de waarheid afbreuk doen.
  75. Te veronderstellen, dat de aflaat van de paus zo krachtig werkt, dat hij een mens zou kunnen vrijspreken van de zonde, zelfs als hij (om iets onmogelijks te noemen) de moeder Gods verkracht had, is krankzinnig.
  76. Wij stellen daarentegen, dat de pauselijke aflaat niet de schuld kan wegnemen van ook maar de geringste vergefelijke zonde.
  77. Wie zegt, dat St. Petrus, als hij nu paus was, geen groter genade zou kunnen uitdelen, spreekt lastering tegen St. Petrus en de paus.
  78. Daartegenover stellen wij, dat deze, ja iedere paus, over groter genaden (dan de aflaat) beschikt namelijk over het Evangelie, de geestelijke krachten, de gave om gezond te maken enz. waarvan sprake is in 1 Cor. 12.
  79. Als men zegt, dat het kruis, opgericht (in de kerken), gesierd met het pauselijk wapen, evenveel macht heeft als het kruis van Christus, dan is dat een godslastering.
  80. Bisschoppen, priesters en theologen die dulden, dat men het volk dergelijke dingen predikt, zullen daarvan rekenschap moeten afleggen.
  81. Een dergelijke onbeschaamde aflaatprediking maakt het ook geleerden moeilijk om de eer en de waardigheid van de paus in bescherming te nemen tegen laster en zeker ook tegen de scherpe vragen van leken.
  82. Bijvoorbeeld: waarom ruimt de paus het vagevuur niet leeg vanwege zijn allerheiligste liefde en vanwege de grote nood der zielen – dat zou toch voor hem de meest voor de hand liggende reden moeten zijn -? Nu verlost hij immers oneindig veel zielen terwille van dat ellendige geld voor de bouw van de basiliek – een geringe reden.
  83. Of: waarom blijven de dodenmissen en de jaarlijkse gedachtenisvieringen voor de overledenen dan nog bestaan en waarom geeft hij de jaargelden die daarvoor gesticht werden niet terug of staat hij hun teruggave niet toe, het is toch zeker onjuist om voor de al (door de aflaat! vert.) verlosten nog te bidden?
  84. Of: wat is dat voor een nieuwe vroomheid van God en van de paus, dat zij aan een goddeloze of bijvoorbeeld een vijand toestaan voor geld een godvrezende en door God beminde ziel te verlossen in plaats van dat zij die uit liefde omniet verlossen, vanwege de grote nood van een godvrezende en beminde ziel?
  85. Of: waarom worden de oude boetevoorschriften, die toch allang feitelijk en praktisch zijn afgeschaft en als dode letter beschouwd moeten worden, nog met geld afgekocht in verband met de aflaat, alsof zij nog van kracht en springlevend waren?
  86. Of: waarom bouwt de paus nu niet liever de St. Pieterskerk van zijn eigen geld in plaats van dat van de arme christenen, terwijl toch zijn vermogen groter is dan dat van de rijkste Crassus?
  87. Of: wat kan de paus nog kwijtschelden of schenken aan hen die door volkomen berouw reeds aanspraak hebben op volkomen vergeving en op het verkrijgen van alle geestelijke goederen?
  88. Of: wat zou voor de Kerk beter zijn, dan wanneer de paus, wat hij nu slechts eenmaal doet, dagelijks honderdmaal aan elke gelovige als kwijtschelding zou uitdelen?
  89. Daar het de paus toch bij de aflaat meer te doen is om de zaligheid der zielen dan om. het geld, waarom heeft hij dan de vroeger verleende brieven over aflaten doen vervallen, terwijl die toch evenveel uitwerking hadden?
  90. Als men deze scherpe en ernstige bezwaren van de leken slechts met geweld wil onderdrukken en ze niet tot zwijgen wil brengen door met goede argumenten aan te komen, betekent dit, dat men de Kerk en de paus aan de spot der vijanden prijs geeft en de christenen ongelukkig maakt.
  91. Als de aflaten naar de geest en de bedoeling van de paus gepredikt werden, dan zouden die bezwaren makkelijk opgevangen kunnen worden, ja dan zouden ze nooit opgekomen zijn.
  92. Weg dus met al die profeten, die tot de gemeente van Christus zeggen: ‘Vrede, vrede’ en er is geen vrede (Ezech. 13:10, 16).
  93. Moge het echter die profeten welgaan, die tot de gemeente van Christus zeggen: Kruis, kruis en het is geen kruis.
  94. Men moet de christenen aansporen om hun Hoofd Christus te trachten na te volgen door straffen, dood en hel heen,
  95. en zo meer erop vertrouwen, dat zij door vele verdrukkingen heen de hemel binnengaan, dan door een lichtvaardig vertrouwen op die vrede.

31 oktober 1517

Nog geen reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.